Leider können wir im Moment nur Teile dieser Website in deutscher Sprache zur Verfügung stellen. Für diejenigen Teile der Website, die noch nicht übersetzt wurden, empfehlen wir die Verwendung der unter dem Artikeltitel genannten Google Translate-Option.

Dörfer

Kies de beginletter


Adorp is een wierdedorp dat in de middeleeuwen is ontstaan aan de oostoever van de Hunze, het latere Reitdiep. De loop van het diep is in westelijke richting verplaatst, maar de oude meanders zijn in het landschap te herkennen. In de middeleeuwen komt het voor als Artharpe of Ardorpe. Vanaf het eind van de 19de eeuw ontwikkelde het dorp zich langs de Provincialeweg en meer naar het oosten richting de spoorlijn Groningen-Roodeschool die in 1883 gereedkwam.

De kerk staat aan de rand van de hoge dorpswierde en lijkt door de 19de-eeuwse bepleistering niet zeer oud. Bij herstel van het muurwerk in 1968 werd duidelijk dat het zaalkerkje van 14de-eeuws materiaal was gebouwd.

Oorspronkelijk had de kerk een zadeldak tussen topgevels en stond er een losse klokkentoren bij. Deze toren is in 1794 gesloopt en toen is er een dakruiter op de westelijke gevel geplaatst. Bij de grote verbouwing van 1667 is de oostelijke topgevel verdwenen en zijn de smalle vensters vervangen door de huidige grote rondboogvensters. Het meubilair dateert grotendeels uit deze tijd.

Het gepleisterde blokvormige café-restaurant Het Witte Hoes aan de Provincialeweg is in de kern mogelijk nog 18de-eeuws. Aan de Torenweg, dwars op de Provincialeweg, staat de oudste bebouwing van het dorp. Aan het begin zien we enkele huizen in vernieuwingsstijl en expressionisme, maar na de voormalige school komen de oudere panden. De brede woning 15-17 dateert uit de 18e eeuw en is een eeuw later uitgebreid. Nummer 21 met een afgewolfd dak is 19de-eeuws en 23 is van omstreeks 1900.

Zowel aan de Provincialeweg als de Wierumschouwsterweg staan voornamelijk vrijstaande burger- en arbeiderswoningen uit de eerste helft van de 20e eeuw.

De stellingmolen Aeolus aan de Molenweg is een in 1851 gebouwde koren- en pelmolen met een bakstenen onderbouw. Ten noorden van het dorp ligt op de hoek van de Hekkumerweg de witte villa Hecticum, in 1914 door T. Reitsema ontworpen in vernieuwingsstijl.

Aduard is een komdorp, ontstaan in de middeleeuwen als kloosternederzettting. In 1192 is een cisterciënzer abdij gesticht, gewijd aan Sint-Bernardus. Dit klooster groeide uit tot een van de grootste in Noord-Nederland. Het complex, naar model van de moederabdij van Clairveaux, telde zo’n 25 gebouwen op een vijf hectare groot en door muren en grachten omringd terrein. In de bloeitijd gaf het honderd monniken en tweehonderd lekenbroeders onderdak. Ze brachten land in cultuur, waarvan de kwaliteit door waterstaatkundige werken was verbeterd. Zo werd in de 14e eeuw voor de afwatering het Aduarderdiep gegraven en het klooster kreeg via het Reitdiep bovendien verbinding met zee. In 1580 werd het klooster – op één gebouw na – verwoest; de resten zijn opgeruimd. De bezittingen kwamen aan de provincie die in 1597 Huis te Aduard stichtte om ze van daaruit te beheren. De familie Lewe heeft hier lang gewoond totdat het huis in 1815 op afbraak is verkocht.

Het enig bewaarde gebouw van het Bernardusklooster is het in rijke romano-gotische stijl gebouwde hospitaal dat na de reformatie werd ingericht als protestantse kerk. De familie Lewe liet hier representatief meubilair aanbrengen. Aan het Kaakheem, de voormalige haven die met de eveneens gedempte Hofstraat met het waterwegennet was verbonden, staat bescheiden bebouwing, voornamelijk uit het eind van de 19de eeuw. Bij het pleinvormig begin liggen enkele dwarspanden uit de 18e eeuw waarvan één als museum het Bernardushof de geschiedenis van de cisterciënzers en het klooster toont en een gepleisterd exemplaar met geveltop dat als pastorie en burgemeesterswoning diende. De gereformeerden bouwden in 1914 een kerk met toren aan de Burgemeester Seinenstraat, waar ook een aantal interessante woningen te vinden is: notabele woningen en een expressieve villa van W. Reitsema uit 1936. Even verder ligt aan de Burgemeester Van Barneveldweg de schilderachtige herberg Onder de Linden uit de 18e eeuw. De zuidelijke Heereweg weg bezit bebouwing van rond 1900 met opvallende panden uit de jaren dertig.

Aduarderzijl is een buurschap die ontstaan is na het graven, omstreeks 1400, van het Aduarderdiep. Dit gebeurde op initiatief van de abdij van Aduard en er kwam een spuisluis in de monding in het Reitdiep. De sluis was van belang voor de waterbeheersing van westelijk Groningen en noordelijk Drenthe.

Bij eb kon het water worden geloosd. Tijdens de Martinusvloed van 1686 is de houten sluis weggeslagen. De plek was ook van strategisch belang. In 1501 bouwden de Saksers een blokhuis om de stad Groningen in bedwang te kunnen houden. Nadat de Stad in 1515 een verdrag met Karel van Gelre had gesloten, nam zij het blokhuis in. Aan het eind van de 16e eeuw is er sprake van een schans die door de Spanjaarden werd veroverd; even later bezette Willem Lodewijk hem bij het beleg van Groningen. Ook de bisschop van Münster, Bernard van Galen, poogde veel later de schans te bezetten, maar hij werd op de vlucht gejaagd. Van deze versterking is niets meer terug te vinden.

De oude of westelijke sluis kwam in opdracht van de Aduarderzijlvest in 1706 tot stand. Het is een enkele sluis tussen bakstenen kades met zandstenen hoekblokken en afdekkingen. De oude boogbrug is in 1914 vervangen door een brug met betonnen, opengewerkte borstweringen. De nieuwe sluis, de zogeheten Kokersluis, is een dubbele sluis die in 1867 in opdracht van het Waterschap Westerkwartier geslagen is ter vergroting van de capaciteit. Deze sluis is in 1895 vernieuwd. Zo is in het diep een sluizeneiland ontstaan waarover een meanderende, door hekken begeleide weg voert. Ten westen van de oude sluis staat het sluiswachtershuis of scheppershuis uit 1706. Het bestaat uit twee tegen elkaar gelegen gepleisterde vleugels onder zadeldaken en het heeft nu een multiculturele functie. Aan de Middagsterweg en vooral de Zijlsterweg ligt een aantal schilderachtige bescheiden huisjes, overwegend uit de 19de eeuw.

Alinghuizen en Klein Garnwerd zijn kleine agrarische buurschappen met verschillende historische achtergronden in het stroomgebied van de Hunze. In 1629 is het in dit gebied sterk meanderende Reitdiep, de vroegere Hunze, ongeveer vanaf Wierumerschouw verlegd en rechtgetrokken, maar het Oude Diepje ligt als herinnering nog prachtig in het weidelandschap. Alinghuizen en Klein Garnwerd liggen beide ten westen van het Oude Diepje, maar zijn aan de oostkant van het Reitdiep gekomen.

Alinghuizen is, nadat de Hunze als open verbinding met zee door dijken was bedwongen, met het noordelijker Schilligeham als uithof van de abdij van Aduard gesticht om het vruchtbare land van het stroomgebied in cultuur te brengen. De nederzetting laat zich met de compacte en rechthoekige vorm nog wel kennen, net als het wat geïsoleerd gelegen Schilligeham waar zelfs nog wat resten van de omgrachting zijn. De noordelijke boerderij van Alingahuizen is een kop-hals-romp met een naoorlogs voorhuis van twee bouwlagen. De middelste boerderij is een kop-romp met een voorhuis uit omstreeks 1905 met een afgewolfd dak en enig siermetselwerk. Deze heeft een dubbele kapschuur en er zijn enkele finke nieuwe schuren bij gebouwd. Het zuidelijke boerenbedrijf bestaat uit een aantal finke nieuwe schuren en een nieuwe woning.

Klein Garnwerd is vanouds een buurschap bij het dorp Garnwerd en wordt ook De Hoek of De Raken genoemd. Het raakte in 1629 door de nieuwe loop van het Reitdiep van het moederdorp afgesneden. Het is in 1811 ingedeeld bij de gemeente Winsum, terwijl Garnwerd bij de gemeente Ezinge hoorde. Na de gemeentelijke herindeling zijn ze weer verenigd in de gemeente Winsum. Het grote boerenbedrijf heeft een aantal moderne schuren en een in verhouding bescheiden dwarshuis uit de jaren dertig. Dichter bij het Reitdiep staat nog een arbeiderswoning met krimp van omstreeks 1890 met een aantal schuurtjes.

Alteveer is een kanaaldorp, een late veenkolonie die vanaf het eind van de 19de eeuw is ontstaan op de grens van de gemeenten Stadskanaal (vroeger Onstwedde) en Pekela.

De naam wordt wel verklaard als: al te ver (van de bewoonde wereld). Deze is voor het eerst in 1891 gebruikt in een procesverbaal. Het dorp wordt ontsloten door het Alteveerkanaal dat ten zuiden van het dorp een bajonetvormige bocht maakt om vervolgens in het Stadskanaal uit te monden. Bovendien heeft het met de Poortmanswijk, waarin een sluis lag, verbinding met het Pekelderdiep. De veenarbeid leverde niet veel op, maar na de voltooiing daarvan heerste er echte armoede. Veel mensen leefden in plaggenhutten. Nadat in 1941 de laatste bewoonster van een plaggenhut was overleden, is haar hut overgebracht naar het Nederlands Openluchtmuseum in Arnhem.

De bebouwing van Alteveer laat twee belangrijke ontwikkelingsfasen zien: de periode van ontstaan rond 1900 en de periode kort na de oorlog. Aan de eerste herinnert een aantal arbeiderswoningen en keuterijen, vooral aan de Beumeesweg en Veenhofsweg. Opvallend lage arbeiderswoningen met krimp zijn te vinden aan Beumeesweg 34, 42, 44, 70 en 166; keuterijen staan op 53, 77, 81, 126 en 130.

Burgerwoningen, vooral uit de jaren dertig, variëren het beeld. Na de oorlog kwamen ook de nodige voorzieningen. In 1902 was een eerste kerkgebouw gesticht; het is in 1961 door een nieuw gebouw vervangen. Er kwam een Groene Kruisgebouw, een landbouwschool en een huishoudschool. De laatste aan de Beumeesweg 73 is thans in gebruik bij een bouwbedrijf.

Ruim na de oorlog is het centrum van het dorp, bij de kruising van het kanaal met de Beumeesweg, sterk veranderd. Het centrale gedeelte van het kanaal is gedempt en de hefbrug in de Beumeesweg kon daardoor vervallen. De grote aardappelmeelfabriek is gesloopt, maar het AVEBE-concern heeft nog steeds een bedrijf in het dorp. De robuuste silo bepaalt het dorpssilhouet.

Amsweer is een agrarische buurschap onder Delfzijl, ten zuiden van en nabij de splitsing van het in 1876 gegraven (Oude) Eemskanaal en het later om Farmsum gegraven Eemskanaal. De kern is de nog steeds te ervaren kleine middeleeuwse wierde, vandaar de ‘weer’ in de naam. In de late middeleeuwen komt de nederzetting voor als Ambtesweer of Amtesweer.

De drie zogeheten zusterputten op de wierde zijn in 1911 gedempt. Over deze putten wordt gemeld, dat ze zelfs in tijden van grote droogte overvloedig water leverden, vergelijkbaar met de kloosterput van het Nijenklooster boven Appingedam. ‘Bestendig staat het water daarin veel hooger dan de omliggende landen.

Deze putten zouden door drie juffers gebouwd zijn.’ In de middeleeuwen was het, zeker in het brakke milieu vlakbij de zee, van levensbelang om over zoet water te beschikken, vandaar de faam van de zusterputten.

Aan de zuidzijde is de nederzetting aan de Amsweersterweg door een bosrand gedekt.

De huidige bebouwing van de wierde van Amsweer lijkt spontaan te zijn neergestrooid, vooral aan de rand, waardoor de helling van de wierde goed te zien is. Vooraan staat een gelede boerderij met voorhuis uit circa 1910. Dan volgt een arbeidershuis van dezelfde leeftijd dat kennelijk bij de boerderij heeft gehoord. Op nummer 7 staat een witgepleisterde boerderij, een gedrukt exemplaar van het Oldambtster type, prachtig op de zool van de wierde.

Aan de andere kant van de wierde staat een woonboerderij en daar vlakbij op nummer 4 een karakteristieke landarbeiderswoning met krimp, die met vertandingen boven de vensters en in de geveltop sierlijk is gedetailleerd. De voorname boerderij op nummer 6 stamt mogelijk nog uit de eerste helft van de 19de eeuw. Het neoclassicistische voorhuis is geleed door pilasters. De grote schuur is mogelijk nog ouder.

Aan de Kruislaan en de Tuikwerderlaan ligt nog een drietal boerderijen.

In 1224 duikt de plaatsnaam Appingedam voor het eerst op in bronnen. De naam is het meest aannemelijk te verklaren als afgeleid van afdamming van de slenk de Appe of Apt. Over de oergeschiedenis is weinig bekend, een 16de-eeuwse kroniek beweert dat aan het einde van de 8ste eeuw een klooster bij de ‘Damme’ was gesticht. Er is geen bewijs van gevonden, maar omstreeks deze tijd kan de oorsprong van de nederzetting liggen. In de streek Fivelingo lag hier, op een kruispunt van waterwegen (de Fivel, de Delf – het latere Damsterdiep – de Groeve en de Heekt) en landwegen tussen de klei- en zandstreken (de latere Holwierderweg en Woldweg) een gunstige plek voor ontwikkelingen van handel en ambacht.

Aan het begin van de 13e eeuw was het een finke nederzetting. De oorspronkelijke Lieve Vrouwenkerk was vervangen door een nieuwe, de Nicolaikerk, die omstreeks 1260 een romano-gotische dwarsbeuk kreeg. De gemeenschap was welvarend genoeg om zich zo’n kerk te kunnen permitteren. In deze periode had Appingedam zich ontwikkeld tot de belangrijkste plaats van Fivelingo. Strijd tussen dit gewest en de stad Groningen had een aanleiding van religieuze aard, maar de economische bloei van Appingedam met zijn zeehaven speelde stellig mee.

De economische activiteiten konden vrij autonoom plaatsvinden, van landsheerlijk gezag was in deze uithoek nauwelijks sprake. Wel waren er onderlinge vetes van machtzoekers.

Met een dam in de Delf werden niet alleen overstromingen voorkomen en werd het zoute getijdenwater geweerd, maar kwam ook een oeververbinding tot stand, waardoor aan weerszijden van het water zich koop- en ambachtslieden, winkeliers en herbergiers konden vestigen om de scheepvaart te bedienen. De zeehaven had internationale betekenis. Appingedam lag met zijn in welvaart groeiende achterland gunstig voor handel met NoordDuitsland en Scandinavië. Er was veel handelsverkeer op Bremen en de Damster schippers hadden dankzij de Wezer Taxa van 1233 gratis passage over de Wezer. Ook kregen ze een tolvrije Sontpassage voor de vaart op Scandinavië voor elkaar.

In 1327 gaf de Buurbrief van de Upstalboom – waarin alle Friese gewesten waren verenigd –de nederzetting de zelfstandige bestuurlijke status als stad. Daarvoor regelden de bestuurders en rechters van Fivelingo alles.

De burgerij kon zo, net als de burgers van Groningen, zelf de gang van zaken bepalen.

Uit deze burgerij bekleedden de gegoeden en adel bij toerbeurt de ambten. De stad was daardoor tot bestuurlijk centrum van het noordoosten geworden. Met Groningen was Appingedam zo de enige uit de middeleeuwen stammende stad van de provincie. Op de wierde werd een Augustijner klooster gesticht, waardoor Appingedam bovendien een geestelijke centrumfunctie kreeg.

De concurrentie met Groningen, waar door het stapelrecht alle handel van Ommelander producten moest plaatsvinden, heeft de geschiedenis bepaald. Appingedam had aanvankelijk het voordeel zeestad te zijn, wat gunstig was voor handel en scheepvaart.

Dit belang nam af toen, om overstromingen te voorkomen, in 1317 bij de monding van de Eems sluizen in de Delf moesten worden gelegd. Overzeese handel bleef mogelijk, maar Delfzijl ontwikkelde zich toch geleidelijk tot een concurrerende havenstad.

Toen vanaf 1594 Stad en Ommelanden als één provincie deel gingen uitmaken van de Republiek was de bloeitijd van Appingedam al voorbij. Met lokale verzorgingsfuncties bleef de stad wel overeind, maar een rol van betekenis kon het niet meer spelen. Voor de rechtspraak van het arrondissement werd in de 19de eeuw wel voor Appingedam gekozen, tot 1876. Er werden veemarkten gehouden, onder meer een belangrijke paardenmarkt en een jaarlijkse harddraverij.

Aan het einde van de 19de eeuw veerde de economie op. In 1870 ging op initiatief van C. Roggenkamp de eerste stoomtimmerfabriek van Nederland draaien. Appingedam kon ook profteren van de aanleg van de spoorlijn Groningen-Delfzijl (1884), maar aan het acht jaar eerder gegraven Eemskanaal had de stad niet veel. Na de eeuwwisseling van 1900 zette de groei door. Jan Brons, begonnen in Wagenborgen, zette zijn motorenfabriek en ijzergieterij voort in Appingedam. Het snelgroeiende bedrijf zette de Bronsmotoren af over de hele wereld. De machinefabriek van Ter Borg en Mensinga, twee steen- en twee strokartonfabrieken, een zuivelfabriek, gasfabriek, glasfabriek en confectiefabriek boden aan velen werk.

Appingedam groeide, vooral met wijken en buurten met arbeiderswoningen. De bedrijvige opleving had in alle geledingen van de maatschappij positieve gevolgen; er kwamen nieuwe scholen en maatschappelijke en culturele voorzieningen. Na de Tweede Wereldoorlog is Appingedam vooral een plezierige woonstad geworden. De stad is zo sterk gegroeid dat de oude dorpen Solwerd en Opwierde aan de oostzijde en Tjamsweer aan de noordwestzijde bijna zijn opgeslokt.

Nadat de oude kern van de stad in 1972 tot beschermd stadsgezicht was verklaard, is de binnenstad aangepakt en komt het schilderachtige karakter weer ten volle uit. Daarin is het oude Damsterdiep nog steeds de levensader met ten noorden daarvan de Solwerderstraat met een indrukwekkende collectie monumentale panden van allerlei leeftijd en grote verscheidenheid. Daarvan zijn de 16de-eeuwse panden met de hangende keukens boven het diep bij de Vlinterbrug het bekendst. Westelijk afbuigend naar het noorden wordt de monumentaliteit voortgezet in de straat Gouden Pand. Aan de zuidzijde van het diep loopt de Dijkstraat, minder monumentaal maar wel een gezellige winkelstraat met aan de oostzijde een kanjer van een gereformeerde kerk. Deze is in 1927 in baksteenexpressionisme ontworpen door de befaamde architect Egbert Reitsma en ligt bij een even expressionistische brug over het Damsterdiep.

Weer even zuidelijker loopt de Wijkstraat die zich bij het oude bestuurlijke en religieuze centrum als een recent opgeknapte pleinenreeks verwijdt. Daar rijst met dwarsbeuk en kapellen de nogal complexe Nicolaikerk op, in een aantal bouwfasen tussen de 13de en 16e eeuw tot stand gekomen. De pastorie en de oude Franse School maken het geheel nog spannender. De toren staat er los en soeverein bij, al is hij pas van 1835. Tegen de noordzijde van de kerk is in 1635 het Raadhuis gebouwd, beneden ooit met waagfunctie en voorzien van een pronkgevel in maniëristische stijl. Aan de zijde van het Nieuwe Diep is het kerkhof tot plantsoen ingericht. Tegenover het koor staat de voormalige rechtbank die nu een horecafunctie heeft.

Baamsum is een oude buurschap tussen Woldendorp en Termunten, waartoe de streek aan weerszijden van de A.E. Gorterweg gewoonlijk wordt gerekend. In 1441 werd het to Baemzem en in 1454 Bopsum genoemd. De buurt ligt aan een mooie meander van de Oude Ae of IJ, een watertje dat nu niet meer zoveel voorstelt.

De geschiedenis van de naaste omgeving gaat verder terug dan de 15e eeuw. Hier, even ten westen van de buurschap, stichtten Cisterciënzer monniken van Aduard in 1258 het klooster Menterne. In 1299 kwamen broeders die zuidelijker bij Nieuwolda het klooster wegens overstromingen moesten verlaten, hier ook naar toe. De kloosterlingen van het Grijze Monnikenklooster hebben meegewerkt aan het in cultuur brengen van het noorden van de streek. Zij hadden een voorwerk in Lalleweer, twee kilometer westelijker en voor de turfgraverij één bij Muntendam. Maar ze hielden zich niet alleen bezig met landontginning. Abt Boing van Menterne, die vanuit hier opereerde, was een belangrijke kloosterhervormer en herstelde de kloostertucht in Friesland en Groningen.

Het klooster is bij de hervorming opgeheven en de gebouwen zijn gesloopt. Nu staat er op het terrein een grote boerderij met de naam Grijze Monnikenklooster. De onverharde Kloosterlaan leidt er vanaf Baamsum naar toe. Iets zuidwestelijker staat op een oud boerenstee het grote agrarische bedrijf Lesterhuis. De zuidelijke buurtentree van Baamsum wordt gedomineerd door een grote Oldambtster boerderij uit ongeveer 1880. De bebouwing van de streek bestaat verder uit een paar woninkjes en een fraai gerestaureerd keuterijtje aan de oostzijde van de weg en een paar groepjes woningen, meestal daterend uit de eerste helft van de 20e eeuw en met de geveltoppen naar de weg gericht. De noordelijke buurtentree heeft ook een karakteristieke boerderij als binnenkomer, een kop-hals-rompboerderij van vlak na de oorlog.

Baflo is een radiaal wierdedorp, in de vroege middeleeuwen ontstaan op een kwelderwal ten oosten van de Hunze. De dorpsnaam wordt verklaard als: achter het moerasbos. De kerk van Bafo komt al in 1211 in bronnen voor en had een belangrijke positie. Zij was een van de vijf proosdijen van de Ommelanden. Na de hervorming was het gedaan met de bijzondere positie van kerk en dorp. De bebouwing was aanvankelijk op de wierde geconcentreerd.

Na 1850 groeide het dorp geleidelijk aan de oostzijde. De ontsluiting via de spoorweg Groningen-Roodeschool in 1893 betekende een impuls. Richting station kwam representatieve bebouwing.

De tufstenen kerk, gewijd aan Laurentius, is in de 12e eeuw tot stand gekomen op het hoogste gedeelte van de wierde. Het westelijke gedeelte van de noordmuur laat de sporen van de oudste tijd het best zien. Het gebouw is in de 13e eeuw fink uitgebreid. Het werd aan de oostzijde verlengd en twee meter verbreed met hergebruik van tufsteen. De rechte koorsluiting is duidelijk romano-gotisch. De losstaande toren is in de 13e eeuw aanvankelijk als laag klokhuis gebouwd en omstreeks 1500 tot de huidige hoogte opgetrokken.

De gereformeerde kerk uit 1877 aan de Heerestraat is een paar keer verbouwd en uitgebreid.

Aan de buitenrand van de wierde, ook aan de Heerestraat, ligt het grote dorpshuis Agricola, genoemd naar de uit Bafo afkomstige 15de-eeuwse humanist. Aan de straat met diens naam pronkt op nummer 2 een buitengewoon sierrijke notabele woning. Aan de Willem de Zwijgerstraat staat de dokterswoning met een erkervormige middenuitbouw en fraaie daklijsten. Ertegenover staat de villa Nieuw Blokken die in 1929 in expressieve vormen door Willem Reitsema is ontworpen. Aan de Emmastraat, de Julianastraat en de Nassaustraat vormen burgerwoningen en villa’s uit de eerste helft van de 20e eeuw fraaie ensembles.

Bareveld is een kanaaldorp dat vanaf het laatste kwart van de 19de eeuw echt gestalte kreeg, maar als gehucht al eerder bestond.

Het ligt aan beide zijden van de grens tussen Groningen en Drenthe. In Bareveld stond voor het midden van de 19de eeuw een herberg op de grens. Al eerder, in de jaren 1760, had de stad Groningen Huize Bareveld gekocht. Bij dit huis lag een dam die voorkwam dat Drentse turf zonder passagegeld via het Wester- en Oosterdiep kon worden afgevoerd. De Stad had in 1765 het Oosterdiep van Wildervank tot aan Bareveld verlengd en liet vanaf deze plek naar het zuidoosten het Stadskanaal graven.

De dam van Bareveld kon pas verwijderd worden toen het Convenant uit 1817 dusdanig was gewijzigd, dat de Drentse veengenoten meer gingen betalen. Dit gebeurde in 1873. Intussen was in 1870 een aardappelmeelfabriek in Bareveld gesticht. Bareveld kwam als een infrastructurele spin in het web van water- en landwegen te liggen.

Aan de Bareveldkade treffen we nog sporen van de vroegere aardappelmeelfabriek aan.

Aan de andere oever richting de brug over het Grevelingkanaal staan een rij burgerwoningen uit het begin van de 20e eeuw en een voormalige lagere school. Middenin Bareveld ligt een sluis in het Oosterdiep. De hoek wordt gemarkeerd door een warenhuis en aan beide kanten van het diep staan burger- en arbeidershuizen uit voornamelijk de eerste helft van de 20e eeuw. Aan de oostzijde, aan de Bareveldkade, liggen bovendien drie boerderijen van het Oldambtster type, twee gave van omstreeks 1870, de andere van kort na de oorlog. Aan de K.J. de Vriezestraat is het gepleisterde hotel De Veenkoloniën een markant gebouw en even verder staat dichtbij het spoorwegviaduct het grote monument voor K.J. de Vrieze (18361915), onderwijzer en propagandist van het gebruik van kunstmeststoffen in de Veenkoloniën. Het monument is in 1919 ontworpen door H.W. Scholten en voorzien van reliëfs door E.I.

Leclerq.

Barnfair is een kanaaldorp dat is ontstaan na verlenging, van 1856 tot 1858, van het Ter Apelkanaal tot voorbij Munnekemoer. In het zuiden, waar de dorpen Barnfair en Munnekemoer in elkaar overgaan, is het Haren-Rütenbrock Kanal op het Ter Apelkanaal aangesloten. In het noorden heeft zich aan de westzijde een aparte buurschap ontwikkeld: Burgemeester Beinsdorp.

Daar in het noorden ligt het Zevende Verlaat, een schutsluis met een sluiskom met afgeronde hoeken en bakstenen wanden, afgedekt met beton en hoekijzers. De sluiswachterswoning, Barnfair Oost 8, is een uit ongeveer 1870 daterende hoge woning met krimpen met zijvensters voor het uitzicht over het kanaal. De vensters en nissen zijn versierd met gepleisterde wenkbrauwen. Ernaast, op nummer 7, staat een gepleisterde woning met decoratieve randen baksteen ter hoogte van de dorpels, rond de vensters en bij het fries. Vooral de sikkelvormige lijst om het geveltopvenster is bijzonder.

Even ten zuiden van de sluis ligt ter hoogte van de Brugstraat in Burgemeester Beinsdorp een stalen klapbrug over het kanaal. Bij de brug staat op Barnfair Oost 13 de gepleisterde, decoratieve, voormalige brugwachterswoning.

Het is een lang pand met een uitbouw aan de kanaalzijde die aan elke zijde met vensters is geopend. Deze vensters zijn accoladevormig omlijst en de daklijsten zijn versierd met druppellijsten. Veel zuidelijker is via een smalle draaibrug met kruiselingse leuningvakken, een verbinding voor voetgangers en fetsers.

De overige lintbebouwing bestaat voornamelijk uit vrijstaande arbeiderswoningen, waarvan de oudste, soms met krimp, uit het begin van de 20e eeuw dateren. Er zijn na de oorlog ook nieuwe woningen gebouwd, aan Barnfair West meer dan aan de oostzijde. Aan deze oostzijde staat op nummer 20 café Phoenix, een vrij nieuw gebouw en op 67 de lagere school, bestaande uit twee klassenvleugels met geveltoppen en een laag tussenlid met ingang. De begin 20e eeuw gebouwde school werd in de jaren tachtig vernieuwd.

Het wierdedorp Bedum is waarschijnlijk in de Karolingische tijd, in de 8ste of 9de eeuw, ontstaan. Het dorp komt in 1040 voor het eerst in bronnen voor. In de late middeleeuwen verplaatste het brandpunt van de bebouwing zich geleidelijk naar de westelijk gelegen en in de 13e eeuw opgeworpen dijk, die later de Oude Dijk is genoemd.

Tijdens de middeleeuwen was Bedum een belangrijke bedevaartsplaats. Toen de Noormannen aan het einde van de 10e eeuw Bedum plunderden – een bewijs dat het een nederzetting van betekenis was – werden Walfridus en zijn zoon Radfridus als belijders en predikers van het christelijk geloof gemarteld en vermoord. Zij behoorden tot een vooraanstaande familie die de moerassige omgeving in cultuur bracht. De graven van de martelaren werden in houten kapellen ondergebracht en dit bracht bedevaarten op gang. Ze zijn vervangen door stenen exemplaren. In het tweede kwart van de 11e eeuw was het plechtige herbegraven van Walfridus mogelijk aanleiding voor het bouwen van de huidige Walfriduskerk. Eeuwenlang werden de relikwieën van de martelaren zo druk bezocht, dat de Walfriduskerk een paar keer moest worden uitgebreid. Na de Reformatie was het met de verering gedaan en verloor Bedum een belangrijke economische trekpleister. De Walfriduskerk heeft daarna haar koor verloren. De kapel van Radfridus raakte in verval en werd gesloopt. De sporen van deze kapel zijn in 1934 opgegraven bij de huidige Kapelstraat. Bedum blijft een van de weinige dorpen met eigen martelaren.

In 1653 kreeg Bedum een economische impuls door het graven van het Boterdiep van Groningen naar Onderdendam. Bij het dorpscentrum kreeg het diep een knik, bij het huidige Boterdiep Zuidzijde en de Molenweg. Bedum kon zich ontwikkelen tot een knooppunt in de regionale infrastructuur. Aan weerszijden van het Boterdiep vestigden zich neringdoenden en ambachtslieden; later kwamen er op de oevers overslagbedrijven en werden enkele industriemolens opgericht. De aanleg van de spoorverbinding Groningen-Delfzijl in 1884 betekende eveneens een versterking van de potentie. In de 20e eeuw zetten de ontwikkelingen zich voort met onder meer een gasfabriek in 1910 en een coöperatieve zuivelfabriek in 1921. Beide fabrieken staan met fraaie directeurswoningen aan het Boterdiep Westzijde. De gasfabriek functioneert niet meer; de zuivelfabriek heeft onder meer voor de productie van kaas de concentratie in de zuivelsector glansrijk overleefd.

In het verlengde van de Stationsweg is over de eerste bocht in het diep in 1926 de Gele Klap geslagen, een ophaalbrug met vakwerkhamei van geklonken staal. Met het oorspronkelijk bedieningsmechanisme is dit verkeersmonument enkele jaren geleden gerestaureerd. De brug bij de andere bocht, bij het gemeentehuis, is een weinig opvallende basculebrug. Het gemeentehuis is een deftig gebouw, in 1927 ontworpen door gemeentearchitect G. Koolhof in expressionistische trant met mansardekap.

Het gebouw kreeg een contrasterende uitbreiding aan de zijde van de Schoolstraat en leidt het vernieuwde winkelcentrum aan de Vlijt in.

Tegenover het gemeentehuis staat sinds circa 1870 het hotel met deze naam. Een deel van de overkragende verdieping is namelijk tot 1928 als gemeentehuis gebruikt. Het gebouw leidt de belangrijke Grotestraat in. Schuin aan de overzijde staat het fraaiste woonhuis van Bedum, een rijke neorenaissance villa, in 1894 gebouwd voor de burgemeester. De Grotestraat leidt naar en langs de middeleeuwse kerkimmuniteit. Bij de vele malen verbouwde middeleeuwse kerk staat de 12de-eeuwse tufstenen toren sterk naar voren geleund. Aan deze straat staan een paar interessante woonhuizen, een van de twee gereformeerde kerken en, na een bocht, de neogotische roomskatholieke kerk.

De bebouwing op de Boterdiepkaden dateert grotendeels uit het laatste kwart van de 19de en de vroege 20e eeuw. Tussen de wereldoorlogen hebben aan de noordwestzijde uitbreidingen plaatsgevonden, ‘Nieuw-Bedum’, met planmatige gebiedjes met volkshuisvesting.

Daar staat ook de merkwaardige, tweede gereformeerde kerk (1936) van architect Egbert Reitsma in een mengstijl van expressionisme en traditionalisme. Na de laatste oorlog is Bedum een forenzenplaats geworden en heeft het dorp zich vooral in zuidoostelijke richting uitgebreid.

Beerta is een wegdorp dat in de 11e eeuw is ontstaan op een zandopduiking van het zogenoemde schiereiland van Winschoten. Het komt in een 13de-eeuwse bron voor als Berethe, waarvan bêre schuur of huis betekent en de naam als geheel: huizengroep. Het vrouwenklooster Beretha werd bij de Dollardvloed van 1277 verwoest. Na de Dollard-inbraken kon geleidelijk via inpolderingen van aangeslibde kwelders weer land op de zee worden gewonnen. Vruchtbaar kleiland dat vooral als akkerland werd gebruikt. De welvaart groeide; de periode van agrarische hoogcultuur was van ongeveer 1840 tot 1875. Beerta werd met wat buurschappen in het begin van de 19de eeuw hoofdplaats van een gelijknamige gemeente en het werd in de 19de eeuw een van de rijkste plattelandsgemeenten van het land.

De dorpskerk, gewijd aan Sint-Bartholomeus, staat aan de Hoofdstraat op de hoek met de Veenweg op een ruim kerkstee met nog maar een paar grafmonumenten. Een inmiddels verdwenen gevelsteen gaf aan dat de kerk in 1506 is voltooid. Bij de rechthoekige, laat-gotische zaalkerk loopt het schip zonder versnijding over in het koor. De zuidelijke gevel is geopend met grote spitsboogvensters; de noordzijde is gesloten en zelfs de met zandsteen omlijste vrouweningang is dichtgemetseld. Soortgelijke ingangen zitten in de zuidelijke en westelijke gevels. De klokkentoren staat vrij ver ten zuiden van de kerk, nabij de centrale kruising van het dorp. De in 1806 gebouwde toren heeft drie geledingen, waarvan de hoogste voorzien is van galmgaten en uurwerken. Hij wordt bekroond door een piramidevormig dak met een kleine dakruiter. Het interieur is recent gerestaureerd.

Achter de kerk ligt langs de Veenweg de algemene begraafplaats en daarachter staat aan de Rozenstraat het gemeentehuis. De Veenweg heeft verder een lintbebouwing van vooral arbeidershuizen die samen een aardig ritme vormen. Aan de Hoofdstraat staan veel middenstands- en burgerwoningen van allerlei stijl en leeftijd en hier en daar ook arbeiderswoningen, maar het beeld wordt voornamelijk bepaald door grote boerderijen. Op nummer 59 staat de eenvoudige kleine smederij Voslamber van omstreeks 1900. Van dezelfde ouderdom is nummer 121, een voormalige, tweebeukige, lagere school met een laag ingangsrisaliet tussen de klassenvleugels. Het is met enig siermetselwerk verlevendigd. Verstopt achter de bebouwing is op 185 een voormalig zaalkerkje te zien. Het heeft rondboogvensters en in de geveltop ronde vensters. Het is in gebruik als woning en er is een grote rustieke luifel tegenaan gezet. Drie notabele woningen met middengang en verzorgde stijlmotieven zijn het hooggelegen neoclassicistische Hoofdstraat 156 van omstreeks 1850 en de neorenaissance woningen 168 en 201 uit 1898 en 1886, die beide een portiek, een balkon en een sierlijke uitbouw van de middenpartij bezitten. Aan de oude Hoofdstraat doet het nieuwe Beerta zich kennen met twee recente, grote, drie en vier lagen hoge appartementsgebouwen.

De triomf van de 19de-eeuwse agrarische welvaart is uitgedrukt in een reeks monumentale boerderijen van het Oldambtster type. Hoofdstraat 24 uit 1846 met twee zaadzolders heeft als enige versiering een omlijste dubbele deur met gesneden bovenlicht in het midden. Die van 32 uit circa 1860 vertoont overeenkomsten, maar heeft de ingang aan de zijkant. Nummer 28 van ongeveer 1870 heeft een slaapverdieping en een omlijste middenpartij en nummer 30 is een opmerkelijk exemplaar: het heeft een topgevel, een uitgebouwde middenpartij met op de begane grond ook nog een driezijdige erker. De oudste boerderij in de Hoofdstraat is die op nummer 209 van omstreeks 1810 die alleen aan de zuidzijde een krimp bezit. Nummer 99 is iets jonger, maar wel uit de eerste helft van de 19de eeuw. Deze heeft drie zaadzolders en een omlijste ingang aan de zijkant.

Hunningaheerd op een omgracht stee van een voormalige borg heeft een zaadzolder en een omlijste ingangspartij. Hoofdstraat 199 heeft een zaadzolder en een fraaie dakkapel. Aan de Oude- en Nieuweweg buiten het eigenlijke dorp staan ook monumentale boerderijen van dit type.

Oorspronkelijk is Bellingeweer een middeleeuws wierdedorp, onmiddellijk ten zuiden van Winsum ontstaan op een kwelderwal ten oosten van de Hunze. Het dorp heeft een kerk gehad en een befaamde borg. Het heeft zijn borg in 1820 en de kerk in 1824 verloren en is aan Winsum vastgegroeid. Bellingeweer wordt in de administratie als zuidelijke wijk van Winsum beschouwd.

De borg Tamminga, ook wel Huis Bellingeweer genoemd, stond op de plaats waar zich nu in de zuidelijke uitbreidingswijk een hertenkamp bevindt. De borg, de kerk en de pastorie zijn in 1581 door de geuzen ernstig beschadigd. De borg werd snel hersteld. Er hebben leden van bekende geslachten geresideerd. De dichteres Clara Feyoena van Sytzama heeft hier haar jeugd doorgebracht en zij publiceerde toen de bundel ‘Bellingeweerder Uitspanningen’. De borg is in 1819 op afbraak verkocht en het jaar daarop gesloopt.

De in 1581 vernielde kerk is zestig jaar later weer opgebouwd. De kerk stond op het hoogste gedeelte van de wierde. Na de sloop van de kerk in 1824 bleef het kerkhof met een 17de-eeuwse ommuring in gebruik. Het is een buitengewoon sfeervolle plek met interessante graven, waaronder drie met gietijzeren puntpalen. Aan de oostzijde bij de Borgweg is het gebied om het kerkhof vrijgehouden. Aan de westzijde ligt het wat verstopt achter de grote boerderij met dubbele kapschuur die tegen de terpzool is gebouwd.

Aan de weg Bellingeweer staan enkele boerderijen, op 16 een winkelhaakvormige kop-halsromp van ongeveer 1860 en uit dezelfde tijd zal nummer 23 stammen, een boerderij met dwarshuis met een neoclassicistische ingangspartij en een afgewolfd dak. Verder vinden we aan deze weg enkele interessante notabele woningen, waaronder een mooi gedetailleerde op nummer 1. Eigenlijk moet het gemeentehuis van Winsum (Hoofdstraat 70) ook nog tot het dorpsgebied van Bellingeweer worden gerekend. Het is een voormalig notarishuis in neorenaissance met trapgevel en een hoektoren in een fraaie parktuin. Het is sinds 1942 als gemeentehuis in gebruik.

Bellingwolde is een streekdorp van middeleeuwse oorsprong. Het is ontstaan op een zandrug met kleigronden aan de westzijde en veen in het oosten. De oorspronkelijke kern ligt in het noorden, bij de kerk en het rechthuis.

Vanaf het midden van de 19de eeuw is dankzij een ongekende opleving in de landbouw de bebouwing langs de Hoofdstraat steeds verder naar het zuiden uitgebreid, waardoor het dorp een vooral 19de-eeuws karakter kreeg.

De Magnuskerk, eerder toegewijd aan SintJacobus, is door de Dollardvloed van 1509 zwaar beschadigd geraakt en is in 1517 herbouwd in gotische stijl, waarbij materiaal van de afgebroken kerk van Ulsda is hergebruikt.

De losstaande toren is in 1720 verrezen en kreeg in 1909 de lantaarnbekroning. Kerk en toren staan op een verhoogd en door oude eiken omzoomd kerkhof. Ten noorden daarvan staat het rechthuis, waar tot 1811 recht werd gesproken. Muurankers tonen het bouwjaar 1643, maar vermoedelijk is de kern ouder, al ziet het er na een al te grondige restauratie in 1955 als nieuw uit.

Naast het rechthuis staat een voormalig winkelhuis uit het begin van de 20e eeuw en even verder, op Hoofdstraat 241, een notabele woning met middengang uit 1857. Schuin tegenover de kerk maken twee grote villa’s in levendige vernieuwingsstijl met gepleisterde verdiepingen de sfeer in dit dorpscentrum compleet. Ten noorden en vooral ten zuiden van het centrum strekt de Hoofdstraat zich met lichte meanders uit, omzoomd door oude bomen. Het levendige ruimtelijke beeld wordt versterkt door de afwisseling van monumentale boerderijen, villa’s en herenhuizen met vaak grote voortuinen en soms tot buurtjes geconcentreerde, dichter bij de weg staande winkelpanden, burger- en arbeiderswoningen.

Gestegen graanprijzen deden de boeren in de 19de eeuw overschakelen van veeteelt naar akkerbouw. Er brak in het derde kwart van die eeuw een periode van grote welvaart aan. De graanboeren konden hun rijkdom etaleren met representatieve woonsteden, soms bij het overdrevene af. De sociaal-maatschappelijke contrasten werden ver achter de Hoofdstraat weggestopt. Aan lange, onverharde paden aan de veenzijde moesten de boerenarbeiders, die niet deelden in de welvaart, zich maar zien te redden in hutten en huisjes. Aan onder meer de Koloniesweg, Nieuwe Weg en Sportweg is dat nog te proeven.

Oldambtster boerderijen horen hier thuis: brede schuren met woonhuisfronten in twee of zelfs drie krimpen en aan reeksen venstertjes herkenbare zaadzolders. In het noordelijk dorpsgebied is een robuust exemplaar (Hoofdstraat 306) uit circa 1850 met drie zaadzolders te vinden. Daar in de buurt staan ook enkele bijzondere villaboerderijen. Die op nummer 245 uit 1906 met sier van velerlei aard is stilistisch nauwelijks te benoemen. In de geveltop trekken twee elegant dansende vrouwenbeelden de aandacht. Op de nummers 252 en 263 zijn villa’s in verschillende interpretaties van de neorenaissance te zien, uitgevoerd in baksteen en in rijk stucwerk. Naar het noorden toe wordt de bebouwing eenvoudiger. Daar rijst wel Veldkamps Meuln op, een korenmolen uit 1855.

Aan het zuidelijke deel van de Hoofdstraat staan belangrijke boerderijen, villa’s en notabele woningen. De voormalige pastorie (223) uit 1913 is in vernieuwingsstijl. De notabele woning ernaast (221) heeft een uitgebouwde middenpartij. Dergelijke notabele middengangswoningen vinden we, al dan niet gestuukt, op de nummers 164, 159, 155 en 125. Van de villaboerderijen is nummer 165 het opvallendst met een veranda tussen twee hoge vleugels.

Nummer 88 heeft een sierlijk gestuukt voorhuis, voorzien van een driezijdige erker in het midden. De ernaast staande boerderij (86) heeft een dergelijk, lager voorhuis. Oldambtster boerderijen staan op de nummers 119, 98 en 37 en er is een aantal boerderijen met een hoog dwarshuis voor een Oldambtster schuur, zoals bij de nummers 164, 136, 120 en 99. In de zuidelijke streek zijn verder het oudste raadhuis (162), nu hotel, het voormalige raadhuis (158) uit 1915 en op 45-49 de marechausseekazerne uit circa 1920 en, een beetje achteraf, het gereformeerde kerkje uit 1918 te vinden.

Bierum is een wierdedorp met een rechthoekige structuur, dat uit de vroege middeleeuwen stamt. Er zijn bewoningssporen gevonden die teruggaan tot circa 600 voor Christus. Het dorp was ontsloten door het Bierumermaar dat naar het zuiden verbinding met de Groote Heekt en bij Appingedam met het Damsterdiep heeft. De kerk vormt het middelpunt. Ten zuiden daarvan ligt een park met een omgracht en door een elegant hek afgesloten grasperk.

Daar heeft tot 1825 de borg Luinga gestaan, bekend vanwege zijn zware toren. In de 17e eeuw woonden hier de heren Van Berum en vanaf het midden van de 18e eeuw het geslacht Van Maneel (of Maneil). Op een deel van de oprijlaan en het naastliggende terrein is het bejaardenoord Luingaborg gebouwd.

De dorpskerk kent verschillende bouwperioden. De toren met westwerk en kapel is in het eerste kwart van de 13e eeuw tot stand gekomen, de kenmerkende steunbeer is in de 15e eeuw aangebracht om verzakking te voorkomen. Het romano-gotische schip dateert uit het tweede kwart van de 13e eeuw en het koor uit de eerste helft van de 14e eeuw. Inwendig bezitten de gewelven fraaie schilderingen.

Hoewel sommige straatjes in het oude dorpscentrum schilderachtig zijn, vooral de Bakkerstraat, is de Hereweg toch de straat met de representatieve bebouwing. Daar staan een boerderij met een expressionistisch voorhuis, de gereformeerde kerk uit 1890, de school (1921) met onderwijzerswoning, notabele woningen en het voormalige gemeentehuis, ogend als een groot herenhuis uit 1885. Vooral het landbouwmechanisatiebedrijf Unicum, met een uniek expressionistisch front uit 1934, valt er op.

Ten noordoosten van Bierum ligt aan de Eemsdijk de agrarische buurschap Hoogwatum. De wierde van Watum is in de dijk opgenomen. Er zijn sporen van een oude kapel en een kerkhof gevonden. De boerderij Hoogwatum, met hoog, onderkelderd voorhuis is aan het eind van de oorlog door de bezetter in brand gestoken en naderhand herbouwd.

Biessum is een kerkloos wierdedorp tegen de westrand van het opgerukte Delfzijl. Waarschijnlijk was hier omstreeks het begin van de jaartelling vlakbij de zee al sprake van enige bewoning. Het overstromingsgevaar noopte hen voor de woonsteden hoogten op te werpen. In de vroege middeleeuwen groeiden de huiswierden aan elkaar tot een grote, ronde dorpswierde van een kleine vier meter hoog.

De wierde is met zijn radiale structuur als een van de mooiste van Groningen bewaard gebleven. Niet alleen de ossenweg, de ringweg aan de zool van de wierde, waarop de schuren van de boerderijen zijn gericht, is helemaal compleet, ook de radiaal verlopende paden zijn als erfscheidingen nog aanwezig. Bovendien is in de kleinschalige verkaveling van de landerijen – maden, fennen en valgen – aan de westelijke zijde de radiale structuur ook ongemoeid gelaten. Bij het beleg van Delfzijl aan het eind van de Franse tijd is een aantal Biessumer panden in vlammen opgegaan.

Aan de oostzijde zijn de buitenwijken de Platenbuurt en de Zanden- en Riffenbuurt akelig dichtbij gekomen, al is er een kleine groenstrook met vijver als buffer tussen Delfzijl en het dorp. Een deel van de bebouwing van Biessum bewaart met boerderijen de herinnering aan het oorspronkelijke karakter. Min of meer, want de gebouwen hebben niet de ouderdom van de wierde zelf. De overige bebouwing van vrijstaande woningen is op goed beplante erven terechtgekomen, waardoor het beeld van de structuur gaaf is gebleven. De oudste boerderij is die aan de Osseweg 33, die na vernielingen tijdens het beleg van Delfzijl in 1814 is herbouwd. Deze vormt met nummer 31, een iets jongere, grote boerderij met blokvormig voorhuis een schilderachtig paar. Ook de boerderij aan de Osseweg 2 en de kleine boerderijen met krimp op de nummers 4 en 27 zijn monumentale elementen in de dorpsstructuur, net als de arbeiderswoning op nummer 11.

Blijham is ontstaan op een zandrug ten zuiden van het kleigebied van de Dollard. Het dorpje lag oorspronkelijk noordelijker en hoorde bij Reiderland. Door de overstroming van 1299, die de Dollard vormde, is Blijham vernietigd en het nieuwe dorp in zuidelijke richting verplaatst. Door de diepe inbraak van de Dollard raakte het geïsoleerd van het Reiderland. Het agrarische dorp werd bij het Oldambt gevoegd. Tegenwoordig wordt Blijham bij Westerwolde gerekend.

Blijham is weliswaar een streek- of wegdorp, maar het heeft met de Kerkhorn bij het Oosteinde nog een tweede kern. Ze zijn totaal verschillend van karakter. De Molenhorn is de streek langs de Hoofdweg richting Wedde, waar kleinschalige bebouwing kwam. Sinds het begin van de 20e eeuw raakte de Molenhorn sterk uitgebreid en verdicht met bebouwing van burger- en arbeidershuizen, winkels en andere kleine bedrijfjes. Ongeveer in het midden van de streek verwijdt de Hoofdweg zich tot een plein. Nabij het voormalige raadhuis concentreren zich enige winkels. Na de Tweede Wereldoorlog kwam het dorp in zwang als forenzenplaats en groeiden de twee kernen met nieuwe woongebieden aan elkaar. De tweeledigheid van het dorp is nog te ervaren door het verschil in karakter van de bebouwing en door de haaks op elkaar staande ontwikkelingsassen. De Kerkhorn bestaat uit het door groen omzoomde kerkgebied en het Oosteinde met robuuste bebouwing van Oldambtster boerderijen en villa’s op parkachtige erven.

De finke dorpskerk is in 1783 gebouwd ter vervanging van een kleiner godshuis. Het is een zaalkerk met een rechtgesloten koor en een afgewolfd zadeldak. De slanke toren is in 1872 verrezen in neoclassicistische stijl en is na een brand in 1941 voorzien van een achtkante lantaarn met naaldspits. Aan het Oosteinde staan tegenover het kerkgebied de fraaiste villaboerderijen, waaronder de Boschplaatse uit 1887 en de Leeuwenhorst uit 1900, beide gebouwd in rijke neorenaissance. Ook het aanzien waard is nummer 42 uit 1894 in een sierlijke gestukadoorde mengstijl.

Boerakker is een jong wegdorp dat in de 19de eeuw met wat losse bebouwing begon, maar in het begin van de 20e eeuw zo groeide, dat van een dorp gesproken kon worden. Toen werd de eerste kerk gesticht. De naam is al bekend uit de late middeleeuwen toen het klooster Kuzemar, even noordelijker, hier grond bezat die de Buurackers heette. Dit premonstratenzer of norbertijner vrouwenklooster bezat veel land, zo’n 1000 hectare, onder meer in het venige gebied van zuidelijk Westerkwartier. De kloosters brachten hun landen in cultuur. Vanaf het klooster liep een weggetje naar de Redendijk, een kleidijk. Daarachter lagen boekweitakkers op het veen, de Buurackers.

Het vanaf het begin van de 20e eeuw groeiende wegdorp is anders dan de oudere wegdorpen in zuidelijk Westerkwartier. Boerakker staat loodrecht op de ontwikkelingsassen aan een voortdurend verbeterd weggetje van het klooster, waarvan een gedeelte Munnikeweg heet. Deze Hoofdweg was tot 1990 de grens tussen de gemeenten Marum en Leek, maar sindsdien is Boerakker bij Marum gaan horen.

Bij de driesprong van de Hoofdweg en de Noorderweg is in 1911 een bescheiden gereformeerd zaalkerkje gebouwd. In 1923 kwam ertegenover de (voormalige) pastorie tot stand, groter dan het kerkje. De hoekwoning heeft traditionele vormen met expressieve metseldetails, met forse hoekelementen die hoektorens lijken. In 1929 kwam naast het eerdere kerkje een nieuwe, grotere zaalkerk met een geveltoren met een piramidedak. De kerkzaal wordt verlicht door reeksen rechthoekige, staande vensters en de ingang is omlijst door een geprofleerde rondboog. Aan de andere zijde van het oude kerkje staat de in Delftse School-trant gebouwde christelijke lagere school uit circa 1950.

De bebouwing langs de Hoofdweg, dwarsgeplaatste panden en woningen met de geveltop naar de weg gericht, dateert uit de eerste eeuwhelft. Maar er staan ook naoorlogse huizen, die tevens het beeld van de zijstraten bepalen.

Borgercompagnie is een langgerekt kanaaldorp met een agrarisch karakter. Het is ontstaan nadat in 1647 een groep van tien burgers uit Groningen een compagnie vormde die voor de veenontginning het Borgercompagniesterdiep liet graven. Dit ging vanuit het Winschoterdiep ten oosten van Sappemeer naar het zuidzuidoosten richting Wildervank over een lengte van zeveneneenhalve kilometer. Aan de Sappemeerse kant werd in 1655 de veenborg Welgelegen gesticht, nu de enig resterende veenborg van de provincie. Nadat het veen was afgegraven is het gebied in cultuur gebracht voor akkerbouw. Vanaf het begin van de 19de eeuw verrezen er boerderijen.

Verwaarlozing van het Borgercompagniesterdiep noopten betrokkenen rond 1880 het Kanaalwaterschap voor Borger- en Tripscompagnie op te richten voor het onderhoud van kanalen, bruggen en sluizen. Aan het eind van de 19de eeuw vond bij de kruising met de weg naar Veendam, de Lange Leegte, verdichting in de bebouwing plaats. Daar stond van 1897 tot 1936 aardappelmeelfabriek De Eersteling.

Het dorp ligt in drie gemeenten: noordelijk in Hoogezand-Sappemeer, het (in de jaren zeventig gedempte) middendeel ligt in Menterwolde en het grootste, gaafste zuidelijke deel in de gemeente Veendam.

Aan weerszijden van het diep staan hier en daar groepen arbeiderswoningen en indrukwekkende boerderijen van het Oldambtster type met veenkoloniale varianten of aanpassingen. Op 80 en 86 liggen twee uit het midden van de 19de eeuw met versmalde woongedeelten met geveltop; die op 220 is nog ouder, uit ongeveer 1825. Uit de laatste dertig jaar van de 19de eeuw stammen de klassieke boerderijen op 107 (met erker), 109 (met twee zaadzolders), 130 en 210. Een sierlijk neorenaissance exemplaar uit circa 1900 met een zuilenportiek en een tuinhuis pronkt op 178 en 216 uit 1892 heeft afgesnoten hoeken voor het uitzicht over het kanaal en beeldnissen in de voorgevel. Ook 217 bezit afgesnoten hoeken. Nieuwere boerderijen vinden we op 156, uit 1924 met expressieve details en op nummer 226, de Kroonboerderij van ongeveer 1920.

Borgsweer is een wierdedorp met een rechthoekige structuur, dat omstreeks het begin van de jaartelling kan zijn ontstaan. Borgsweer komt in 1432 voor het eerst in de bronnen voor en in de late middeleeuwen wordt het Borgisweer of Borchweer genoemd. Een weer is een (kleine) wierde en borg wordt verklaard als een mansnaam. Er heeft geen borg op of bij de wierde gestaan. Het dorp bestaat uit de bebouwde wierde met een kerk en twee streken bebouwing aan de noordoostzijde, richting Termunterzijl. Zuidelijk ligt de kleine agrarische buurschap Lalleweer die bestaat uit enkele grote boerderijen.

De oude kerk uit 1635, die waarschijnlijk ook al een voorgangster heeft gehad, is in 1881 vervangen door het huidige godshuis. De toren verrees al in 1859. Het muurwerk van de zaalkerk met driezijdig gesloten koor is geleed door lisenen en heeft gietijzeren venstertraceringen. Een eenvoudige preekstoel uit het midden van de 18e eeuw en het orgel van P. van Oeckelen van omstreeks 1900 zijn de belangrijkste interieuronderdelen. Op het kerkhof is aan de westzijde duidelijk het profel van de wierde te ervaren.

Aan de noordelijke dorpsentree staat op Borgsweer 12 een grote Oldambtster boerderij uit 1842. Het voorhuis heeft twee zaadzolders en een deftige, omlijste entree met onder meer ionische pilasters. Op de wierde staat een tweede Oldambtster boerderij van iets jongere leeftijd met een grote, te bezoeken tuin en even verder aan de andere kant van de straat zien we de boerderij Borgis Weer uit het begin van de 20e eeuw. De herberg is verdwenen, maar aan de straat die naar het zuiden loopt liggen tegenover elkaar de voormalige school en een voormalig bedrijf, vermoedelijk een smederij.

In de buitenbuurten, de Schepperbuurt en de zuidelijker gelegen streek die ook Borgsweer heet, staat voornamelijk ten zuiden van de straten eenvoudige bebouwing van arbeiders- en burgerwoningen uit de periode rond 1900.

Borgweg is een buurschap aan een weg die pas na de middeleeuwen is ontstaan. Tot enige geconcentreerde bebouwing, laat staan een dorpskom is het nooit gekomen. En een kerk is er evenmin gesticht. Kerkelijk was men georiënteerd op Westerbroek, iets zuidelijker.

De nederzetting strekt zich vier kilometer lang uit aan weerszijden van de Borgweg. De naam is te danken aan het feit dat de kaarsrechte weg zich vanaf Foxham, een buurt van Foxhol, uitstrekte naar de borg Klein Martijn bij Harkstede in de gemeente Slochteren. Deze borg is in 1896 gesloopt. In het zuidoosten loopt in het industriegebied Foxham nog de straat Korte Borgweg.

Borgweg ligt op de grens van de gemeenten Hoogezand-Sappemeer en Slochteren. De weg is de grens zodat de mensen aan de noordzijde bij Slochteren horen en die aan de andere kant bij Hoogezand-Sappemeer.

De bewoners voelen zich onderdeel van het wegdorp Westerbroek. Beide liggen tussen het Winschoterdiep en de A7 tamelijk geïsoleerd in een ruim polderlandschap. Het is dan ook een agrarische buurt van verspreid staande boerderijen en arbeiderswoningen die door de afzijdige ligging het authentieke karakter heeft kunnen bewaren.

Aan de zuidoostelijke kant is de bebouwing enigszins geconcentreerd. Aan beide zijden staan wat middenstandswoningen, op nummer 140 een boerderij met dwarshuis uit circa 1900 en de Woelesiushoeve (138) in expressionistische vormen uit ongeveer 1925. De voormalige school is te vinden op nummer 134 en ernaast ligt een grote boerderij van het Oldambtster type, onderkelderd en met zaadzoldervensters. Helemaal aan de andere kant van de streek staat nog een klein exemplaar uit het eind van de 19de eeuw. Op 110 schuilt een krimpwoning van circa 1910 onder een fraaie treurbeuk en op de nummers 94-102 is een reeks gevarieerde woningen te zien. Aan de Hoogezander kant staat een opmerkelijke rij (57 tot 71) van vier dubbele, blokvormige woningen.

In 1580 begon men met de aanleg van het vestingdorp Bourtange. Tussen uitgestrekte moerasgebieden lag een zandrug. Een strategische plek, want hierover liep de enig begaanbare weg van het Duitse Lingen naar Groningen. Diederik Sonnoy beval er een schans op te werpen. In 1593 is het verdedigingswerk in opdracht van stadhouder Willem Lodewijk versterkt naar plannen van Adriaen Anthonisz.

De toen niet door burgers bewoonde radiale vesting met vijf bastions speelde een belangrijke rol bij het beleg van Groningen in 1594. In 1607 kwamen er aan de oostzijde twee ravelijnen bij, een kroonwerk en een contrescarp en in 1645 twee hoornwerken. Daarna kreeg de structuur van radiale wegen vanuit het centrale marktplein geleidelijk gestalte. De vesting hield stand tijdens Münsterse aanvallen in 1665 en 1672. De vesting bereikte in 1742 zijn grootste omvang. Hoe sterk ook, de vesting verloor aan het eind van de 18e eeuw aan betekenis.

In 1851 is de vesting opgeheven en werden de vestinggronden herverkaveld. Bourtange werd een agrarisch dorp zoals andere dorpen en gehuchten in de omgeving. Na de oorlog liep het geleidelijk leeg en de gemeente besloot in 1964 de vesting in zijn grootste omvang te reconstrueren. Het werk is in 1972 begonnen en aan het einde van de jaren negentig afgerond.

Voor cultuurtoerisme is de betekenis nauwelijks te overschatten. Het zeszijdige plein met de uitwaaierende straten met het Commandeurslogement, het Majoorslogement, het dubbele kapiteinshuis, allemaal 17de-eeuws en zelfs het jonge café annex schoolmeestershuis uit 1888 werkt mee aan het complete beeld van het vestingdorp. Even verder naar achteren staat de in 1869 gebouwde garnizoenskerk met vlakbij het gereconstrueerde Landshuis en in de Batterijstraat de voormalige synagoge van 1842. Op en in enkele bastions en wallen zijn militaire gebouwen herrezen. Achter een van de bastions is de standerdmolen, in 1832 naar Ter Haar overgebracht, gereconstrueerd.

Boven Pekela is een kanaaldorp dat zich sinds het verlengen van de gekanaliseerde Pekel Aa (het Pekelderhoofddiep) vanaf 1760 geleidelijk vormde. Een offciële status en naam kreeg het nadat in 1990 bij de herindeling Oude en Nieuwe Pekela waren samengevoegd. Oude Pekela heette aanvankelijk Beneden Pekela en Nieuwe Pekela werd Boven Pekela genoemd omdat het stroomopwaarts lag. In het zuidelijke stroomgebied, nog verder stroomopwaarts, groeiden vanaf het begin van de 19de eeuw drie buurschappen bij afzonderlijke verveningen: Noorderkolonie, Zuiderkolonie en later Dwarsdiep. Het Pekelderhoofddiep is pas in 1877 via een koppelsluis, de vierde sluis, met het Stadskanaal verbonden. De kolonies waren in de eerste plaats niet bedoeld om turf te winnen, maar om land in cultuur te brengen. Zij vormen nu het dorp Boven Pekela.

Omstreeks 1900 kon het geheel van buurten al dorp worden genoemd, omdat toen in de Noorderkolonie een kerk werd gebouwd. Het was een zaalkerk met rondboogvensters en een kleine dakruiter op de voorgevel. Daar kwamen een pastorie, bijgebouwen en een school bij en er werd een kerkhof aangelegd. Het kerkhof ligt er na de sloop van de kerk rond 1950 en de bijgebouwen in 1994 wat eenzaam bij, al is er een kleine klokkenstoel op geplaatst.

Aan de noordzijde van het lange dorp rijst boven de bebouwing van de Molenstraat korenmolen De Zwaluw uit, een geheel van baksteen gebouwde ronde stellingmolen uit 1891. Daar ligt ook de 3e sluis in het kanaal die net als de verschillende draaien en ander kanaalmeubilair een eenheidsscheppende vernieuwing heeft ondergaan. Aan weerszijden van de Tilstraat liggen de meeste boerderijen, waarvan enkele de karakteristieke asymmetrische krimp voor de baanderdeur aan de voorzijde bezitten.

Aan de H.B. Hulskampstraat staan vooral arbeiderswoningen, de meeste met krimpen. Ze vormen aan het kanaal een evenwichtig ritme, hoe eenvoudig de bebouwing ook is. In de Noorderkolonie staan nog verscheidene voor deze streek kenmerkende boerderijen.

Breede is een klein dorp dat is ontstaan op een hoge plaats van een kwelderwal. Het komt in de 13e eeuw voor het eerst in de bronnen voor. Merkwaardig genoeg was het kerspel Breede oorspronkelijk groter dan dat van het nabijgelegen Warffum, dat veel volkrijker was. De kerk is de kern, maar er is geen kom of een andere concentratie van bebouwing bij ontwikkeld.

Aan de weg van Warffum naar Baflo staat de bebouwing nog enigszins bij elkaar. Ten oosten hiervan staat de Bredenborg. Dankzij boom-, laan- en bosbeplanting is Breede een groen dorp waarin het kerkje met het witgepleisterde muurwerk een schitterend middelpunt is.

De kerk is omstreeks 1300 gebouwd. Zij is een aantal malen verbouwd, maar hoe precies is niet te zien omdat veel sporen zijn verdwenen onder een in de 19de eeuw aangebrachte pleisterlaag. Zo zitten aan de noordzijde steunberen en aan de zuidzijde lisenen. De spitsboogvensters zijn in de 16e eeuw aangebracht en de dakruiter op de westgevel is in 1723 vervangen.

Het interieur onder een gepleisterd tongewelf met koof is door de zuilen bij het orgel en de pilasters aan de oostzijde neoclassicistisch van karakter. Tegenover de kerk staat de voormalige pastorie, een in de breedte gebouwde eenlaagse woning, gepleisterd en voorzien van een omlijste ingangspartij met halfrond bovenlicht. Aan de oostzijde is een catechisatiegebouwtje gezet. Aan de doorgaande weg staat een reeks dwarsgeplaatste woningen die uit het einde van de 19de eeuw dateren, net als de representatieve middengangswoning op de hoek naar het kerkpad ertegenover.

De Breedenborg zou in 1587 zijn gebouwd door Johan de Braemsche uit Emden. In het midden van de 19de eeuw is, mogelijk met gebruikmaking van oude gedeelten, het huidige grote blokvormige gebouw met souterrain en een schilddak tot stand gekomen. Het is na brand in 1982 herbouwd. Het huis is door grachten en singels omgeven.

Briltil is een vaartdorp waarvan de naam kort voor 1600 voor het eerst voorkomt. De naam is een combinatie van til, dat is brug en bril, ontleend aan de polder aan de noordwestzijde. De brug ligt over het Hoendiep dat van 1654-1657 werd gegraven. Daarbij zijn rakken van het Kolonelsdiep (1575) benut. De Briltil lag aanvankelijk over dit Kolonelsdiep. Mogelijk was het toen nog een vaste brug, pas later werd onder een til een klapbrug verstaan. Nu ligt hier een draai die oorspronkelijk uit 1896 stamt. Of er meteen een buurt bij de brug is ontstaan is de vraag. Het weerhield de inwoners er niet van in 2002 het 400-jarig bestaan te vieren.

Zo dicht bij de Stad en tegen het belangrijke dorp Zuidhorn aan, had het gebied rond deze waterverkeersas wel potenties. Het is dan ook uitgegroeid tot een bedrijvige waterstreek. Er hebben nogal wat industriemolens gestaan; het werd wel de ‘Zaanstreek van het Noorden’ genoemd. Een oliemolen, drie pelmolens en een houtzaagmolen verrijkten het dorpssilhouet. Ze zijn door brand verwoest of afgebroken.

Aan het Hoendiep Wz. 42 staat nog een van de molenaarshuizen. Bovendien was er een scheepswerf van Barkmeyer en een zuivelfabriek van de Lijempf, gesloopt in 2002. Briltil is nu een woonbuurschap aan het kanaal met voorzieningen voor waterrecreanten.

Ten westen van de brug en ten zuiden van de uitmonding van het Niekerkerdiep staat een tweebeukige herberg met doorrit, die nog steeds een horecafunctie heeft. Aan de andere kant van de brug is even na 1900 de voormalige brugwachterswoning met rijke baksteendecoraties gebouwd. Aan de westzijde van het Hoendiep liggen twee boerderijen, een kopromp en een kop-hals-romp, beide met dwarse voorhuizen, en een rij gevarieerde woningen.

Aan de oostzijde staan stadse villa’s van omstreeks 1925 die bij de cultuur van Zuidhorn passen en even verder een rij van vijf dubbele woningwetwoningen met geveltopjes van omstreeks 1915.

Broek is een dijkbuurschap op de Dijksterweg en Oude Dijksterweg die in de buurt Broeksterweg heet. De betekenis van broek is moerassig land. De buurt ligt bij het Broekstermaar dat in noordelijke richting Wierhuizen bereikt en zuidelijk zich met de Pieterbuurstermaar verenigt, richting Wehe-den Hoorn. De bebouwing staat vooral ten zuiden van de dijk, aan de noordkant staan aan weerszijden van het maar twee boerderijen, waarvan de middelgrote kop-rompboerderij uit ongeveer 1860 een zekere voornaamheid heeft te danken aan robuuste, geprofleerde daklijsten. De bebouwing bestaat verder uit vrijwel allemaal dwarsgeplaatste woningen, de oudste van voor 1900 met een zadeldak, de jongere met schilddaken. De grote vensters bieden uitzicht over de polder. Een enkel krimpjeshuis en een dubbel woonhuis uit ongeveer 1930 vormen uitzonderingen in dit beeld. De woning aan de driesprong ook. Die is net even groter en heeft een omlijste ingangspartij.

Wierhuizen had een kerk en is dus een dorp. De naam is het gemakkelijkst te verklaren als: een wierde met huizen. Maar een van de middeleeuwse aanduidingen, Weherahusum, zou ook kunnen betekenen dat de nederzetting vanuit het zuidelijk gelegen Wehe is gesticht.

Ten zuiden van de losse bebouwing aan de zuidelijke arm van de Wierhuisterweg ligt de oude wierde met kerkhof. Aan de rand van de rijen graven staat een klein baarhuis. De kerk is bij de kerstvloed van 1717 zwaar beschadigd en twee jaar later gesloopt. Het puin is gebruikt voor versterking van de dijk. Naast het kerkhof volgt na een vriendelijk huisje een boerderij met dubbele schuur en een expressionistische villa van ongeveer 1930. Bij de scherpe hoek die de Wierhuisterweg vanuit het zuiden naar het oosten maakt, staat een spontaan geplaatst groepje woningen. Meer oostelijk rijzen nog enkele grote boerderijen uit het landschap op, waarvan één met een kloek voorhuis, een schuur en een dubbele bijschuur en een ander met dubbele schuur en een traditionalistisch voorhuis van vlak na de oorlog.

Burgemeester Beinsdorp is een buurschap, genoemd naar F.A. Beins, burgemeester van Vlagtwedde van 1922 tot 1946. De buurschap heeft geen voorzieningen en deze zijn er evenmin geweest. De buurt ligt ter hoogte van Barnfair ten westen van het van 1856 tot 1858 gegraven Ter Apelkanaal. Aan de oostkant ligt het watertje De Runde. Burgemeester Beinsdorp is vanaf 1925 tot stand gekomen als arbeidersbuurt. Pas tijdens de crisisjaren zijn de heidegronden in het uiterste zuidoosten van Groningen in cultuur gebracht. Het was een werkverschaffngsproject. Voor de hier tewerkgestelde arbeiders is de buurt gebouwd. Voor de oorlog kreeg het al enigszins vorm, maar de regelmatige, rechthoekige structuur werd pas na de oorlog geheel met woningen gevuld. Daardoor is er ondanks de strenge regelmaat voldoende afwisseling gekomen.

Tussen Burgemeester Beinsdorp en het noorden van Barnfair ligt het Zevende Verlaat in het Ter Apelkanaal, een schutsluis met een sluiskom met afgeronde hoeken en bakstenen wanden. Even zuidelijker ligt een stalen klapbrug, die kort na de oorlog een ijzeren draaibrug verving. Aan de Barnfairster kant staan er fraaie sluis- en brugwachterswoningen bij. Dankzij de brug heeft de buurt een goede ontsluiting, al loopt er ook een pad naar het noorden aan de westzijde van het kanaal.

Langs het kanaal liggen de straten Verlengde Oosterkade en Barnfair West. Vanaf de brug loopt de Brugstraat als een centrale as en deze kruist eerst de Rundestraat en aan het eind de Munnekedijk. In het zuiden heet een tweede dwarsweg de Oude A Straat en in het noorden loopt de Sluisweg een beetje scheef. Aan deze straten staan woningen van twee hoofdtypen.

De woningen van voor de oorlog, zowel de dubbele als de vrijstaande, kregen afgewolfde kappen. Die van na de oorlog zijn in traditionalistisch Delfts rood gebouwd, zowel dubbele woningen met hoge slaapzolder, als lagere en bredere woningen die alle woonruimten gelijkvloers hebben.

Van een wierde is in de buurschap Dallingeweer geen spoor meer te vinden, al zit deze wel in de naam besloten. De betekenis is de wierde of misschien ook het erf van Dallinga. Dalle is een oude mansnaam. De naam komt in de late middeleeuwen voor als Dallenwerum en Dalyngweren. Het is nu een lange streek met verspreid staande bebouwing van voornamelijk landarbeidershuizen met krimp die ongeveer dateren uit de periode 1890-1910. Enkele zijn tot grotere woonhuizen verbouwd. In het land ligt aan Dallingweersterweg 19 boerderij Nooitgedagt met een expressionistisch voorhuis van omstreeks 1925 en even verder op nummer 21 staat de gelede boerderij Luctor et Emergo uit het begin van de 20e eeuw. Helemaal in het oosten staat een finke kop-rompboerderij met daarbij een arbeiderswoning die door de witte pleisterlaag een recreatiewoning lijkt. In de Dallingweersterdijk zit een coupure naar de Johannes Kerkhoven Polder.

De buurschap Fiemel ligt achter de punt van Reide op de plaats waar de Eemsdijk en de Dallingweersterdijk van de Dollard samenkomen.

Het kan nauwelijks een woonbuurt worden genoemd, maar er zijn veel historische sporen te vinden. Er staan verspreid getuigenissen van de ‘Batterie Termunten’, betonnen bunkers en bakstenen manschappenonderkomens van een stelling die de Duitse bezetter in 1944 met munitieopslagplaatsen, radarpost en luchtafweer ter verdediging van Emden heeft aangelegd. Bij de strijd van de ‘Delfzijl pocket’ in april 1945 hebben hier hevige gevechten plaatsgevonden.

Aan de uitloop van het Afwateringskanaal, ooit met sluizen, is in 1952 een gemaal aangelegd. Hiervan resteert nog een frontmuur met gedenksteen. In 1997 is onder architectuur van Jan Timmer een nieuw gemaal gelegd, dat grotendeels in het dijklichaam is opgenomen. De elementen op de oplopende dijk zijn transparant en kregen gebogen en golvende daken in contrast met de gesloten, stugge bunkers.

Bij Fiemel staan enkele woningen en de boerderij Reidehoeve, thans bezoekerscentrum.

De Haar is een wegbuurschap van voornamelijk boerderijen op een plaats waar op een vrij vlakke zandrug tussen de venen mogelijk in de middeleeuwen al enige agrarische activiteiten zijn ontwikkeld. Het strekt zich in een lengte van ongeveer vijf kilometer uit van Marum tot aan de Friese grens bij Frieschepalen. Tot ruim een eeuw geleden zijn de verveningen in deze omgeving van groot belang gebleven. Sindsdien zijn de landerijen in cultuur gebracht, vooral voor de veeweiderij. De boerderijen staan vrij ruim uit elkaar aan weerszijden van de Haarsterweg. De invloed van de boerderijbouw in Friesland is duidelijk.

De grote boerenplaatsen zijn veelal stelpen en kop-rompboerderijen, die in de aanpalende Friese gemeenten het landschap eveneens domineren. Daarnaast staan hier en daar kleine boerderijen en keuterijen met voorhuizen. De oudste bebouwing dateert ongeveer van 1870. Oostelijk verdicht de bebouwing zich met voornamelijk arbeiderswoningen, in de buurt met de naam De Bergen.

In het westen liggen onder meer gelede boerderijen van recente datum, een stelp met bijschuur en een kleine kop-romp. Dan volgen aan de zuidzijde van de weg twee grote met riet gedekte stelpen, waarvan de ene oranjerode en de andere blauw geglazuurde pannen op het voorhuis heeft. Ook aan de andere zijde liggen twee, kleinere stelpen. Branahoeve is een gelede boerderij met een voorhuis uit circa 1905. Bij het huis met schuur Eben Haëzer draagt een van betonblokken opgetrokken bijschuur de naam Barge Ville. Tussen een lichte concentratie aan bebouwing aan de noordzijde staat een stelpboerderij uit 1908 met de naam Ontginning.

Bij de hoek met de Postdijk ligt de grote stelp De Haarhof, nu paardenboerderij en even verder staat de stelp Zonnehoeve. De fraaiste boerenplaatsen staan aan de zuidzijde van de Haarsterweg op de nummers 32 en 34, beide kop-rompen van respectievelijk omstreeks 1870 en 1880, met stookhutten, bijschuren en beide fraai gelegen op een nog gaaf erf.

De Maten is een wegdorp, ontstaan in de tweede helft van de 19de eeuw toen de dalgronden van de ontgonnen venen in cultuur werden gebracht. De naam is afgeleid van het woord mat, een perceel weiland dat een maaier met een zeis in één dag kan maaien. In de omgeving van De Maten is overigens nu vrijwel alleen maar akkerland. Het dorp hoorde vroeger bij de gemeente Emmen in Drenthe maar door zijn oriëntatie op Ter Apel is het bij de gemeente Vlagtwedde gevoegd. Het dorp wordt doorkliefd door de N366 die deels de grens tussen Groningen en Drenthe vormt. De Maten ligt ten westen van het watertje De Runde, waarbij nog het dun bebouwde streekje Achtermaten ligt en in het noorden wordt de weg begeleid door de Moersloot, de moerassloot.

Aan de weg Moersloot staat de meeste bebouwing. Het zijn veelal arbeidershuizen, sommige met krimp die nog uit het begin van de 20e eeuw dateren. Maar er staan ook veel vernieuwde en vrij nieuwe woningen die met zadeldaken en topgevels of met afgewolfde daken meedoen in de bouwtraditie van de omgeving. Er staan ook verschillende boerderijen die behoren tot de veenkoloniale variant van het Oldambtster type. Enkele zijn voor wonen geschikt gemaakt. Een vrij gaaf exemplaar van omstreeks 1890 staat op Moersloot 75 en op 133 is een boerderij met een opvallend hoog woongedeelte te zien. Op 117 is de kophals-rompboerderij van omstreeks 1930 een uitzondering. Op 86 staat een schuurachtige woning met een verandaluifel over de volle breedte bij een pleinachtige verbreding van de weg waarop een Julianalinde staat met een decoratief ijzeren hek met de letters JB. Aan de dwarse Zanddijk staan rijen vrijstaande arbeidershuizen in een levendig ritme. Hier ligt het dorpshuis ‘De Vluchtweide’ en vlakbij op nummer 71 een grote woning onder een zadeldak en met siermetselwerk boven de vensters.

De Wilp is een kanaaldorp dat in de 18e eeuw als veenbuurt is ontstaan en vanaf de jaren 1860 een dorp kon worden genoemd. De verveningen zijn hier aangepakt door een zevental heren uit Drachten. De ontsluiting met vaarten werd vanuit Friesland gegraven. Vanaf de Frieschepalenvaart werd de Wilpster Hoofdvaart gegraven en daarna de Wilpstervaart die tot de Jonkersvaart werd doorgetrokken. De compagnons wierven Friese veenarbeiders om stukken veen voor eigen rekening aan te pakken. Andere veenpercelen verkochten zij aan de veenbazen. Net als bij de eerder begonnen verveningen ten zuiden van Leek werd hier turf gewonnen zonder het land daarna in cultuur te brengen. Er bleef woeste grond over, heide. Verarmde veenarbeiders bouwden hier hutten en probeerden op de schrale heide wat gewassen te verbouwen. Bij de eerste hutten kwam een herberg waaraan een bord hing met een regenwulp. Daaraan dankt het dorp zijn naam.

Predikant Klaas Hofkamp ijverde voor de emancipatie van het heidevolk en kon dankzij schenkingen in 1871 aan de Wilpster Hoofdvaart een hervormde kerk laten bouwen. Een eenvoudige zaalkerk met een geveltoren van twee geledingen bekroond door een ingesnoerde naaldspits. In 1897 bouwden de gereformeerden aan de Oosterweg een eigen kerk, een zaalkerk zonder toren met enig siermetselwerk en gekoppelde rondboogvensters. De begraafplaats is in 1865 in het noorden aangelegd, aan de Meester Nennstiehlweg; nog in de 19de eeuw is er een klokkenstoel op geplaatst.

In het dorp is vooral bij de Oude Molenweg in het zuidwesten en de Boelewijk in het noordoosten de oude sfeer van de bebouwing aan kanalen en wijken nog te beleven. Aan de andere al dan niet door demping in de jaren twintig gevormde oude straten staan de keurige arbeidershuisjes in een tamelijk strak stramien. Het ritme in de bebouwingslinten geeft dit dorp een heel eigen karakter. Alleen bij het Plantsoen liggen wat grotere huizen en de voormalige zuivelfabriek De Goede Hulp.

De havenplaats Delfzijl is ontstaan bij een drietal sluizen, de Dorpsterzijl, Slochterzijl en Scharmsterzijl, waarvan wel beweerd wordt dat ze in 1272 door monniken zijn geslagen. In 1317 kwam er een sluis in de Delf, het latere Damsterdiep, bij. De zijlrechten werden toen vastgelegd. De plaats aan de Eems had potenties om zich tot havenplaats te ontwikkelen. In de 14e eeuw is sprake van activiteiten die ten koste van het bloeiende Appingedam gingen. Delfzijl was in het begin van de 16e eeuw als strategische plek voorzien van een blokhuis.

In 1580 is een vierkante schans bij de sluis aangelegd en ten oosten daarvan de eerste kerk. Na verovering door de Staatse troepen in 1591 werd de vesting versterkt en gemoderniseerd met een zestal bastions en een brede gracht. De plaats, vesting en zijlen leden veel schade tijdens de Kerstvloed van 1717. De vesting is aan het einde van de Franse tijd in 1813 opnieuw in staat van verdediging gebracht, waarna een langdurig beleg volgde. Vesting Delfzijl is pas in 1875 ontmanteld.

Binnen de vesting was toen nog niet veel bebouwing te vinden. Deze was geconcentreerd aan de Waterstraat, de Landstraat en de Marktstraat. Het belang van de haven was intussen gegroeid. De nog steeds bestaande zeevaartschool werd in 1856 opgericht. Deze kreeg enkele malen nieuwe onderkomens. Die aan het Abel Tasmanplein uit 1937 getuigt in zijn kloeke expressieve voorkomen van de bloei. De Rijksdienst voor het Loodswezen kreeg er een vestiging in 1858. In 1876 betekende de opening van het Eemskanaal vanuit Groningen een nog grotere impuls voor Delfzijl dan de aanleg van de spoorverbinding in 1884. Langs het kanaal vestigde zich allerlei bedrijvigheid, vooral scheepswerven. In de periode voor de Tweede Wereldoorlog werd Delfzijl zeehaven voor doorvoer en handel van onder meer steenkool, hout en chilisalpeter.

Aan het eind van de Tweede Wereldoorlog was Delfzijl, net als aan het einde van de Franse tijd, het toneel van zware strijd. De havenplaats en het omliggende gebied raakten zwaar beschadigd. Na de oorlog moest de binnenstad mede daardoor worden gesaneerd. De wederopbouw kreeg een stimulans door de vondst van bodemzout in het gebied ten westen van Winschoten. Voor de verwerking werd in Delfzijl een grote sodafabriek gesticht. Er volgden fabriekscomplexen voor petrochemie, aluminiumsmelterijen, machinebouw, houtverwerking en andere industriële activiteiten.

Delfzijl moest voor het huisvesten van nieuwe arbeiders voortdurend uitbreiden, eerst ten noorden van de kern, later aan de andere zijden. In de jaren zeventig zorgden een nieuw Zeehavenkanaal en de Oosterhornhaven met ruime waterkommen en weidse terreinen voor de nodige ruimte voor toekomstige bedrijfsvestigingen. Kort hierna stagneerde de economie en daarmee de belangstelling voor Delfzijl. Het ging ten koste van de dorpen Oterdum, Heveskes en ook min of meer van Weiwerd, terwijl door de uitbreiding met woonwijken de dorpen Biessum en Uitwierde bijna in de verdrukking zijn gekomen.

Door deze ontwikkelingen is het karakter van Delfzijl sterk veranderd. De geschiedenis is nauwelijks aan structuur en bebouwing af te lezen. Zo staan aan de Schoolstraat en de Molenberg kerk en molen er wat verloren bij tussen ad hoc geplande nieuwbouw. De kerk, in 1830 gebouwd ter vervanging van de oude uit 1613, is een rechtgesloten zaalkerk met een dakruiter. De achtkante korenmolen Adam met stelling op een gemetselde onderbouw is in 1875 gesticht. De rooms-katholieken lieten in 1925 een neogotische kerk aan de Buitensingel bouwen en de gereformeerden bouwden in 1925 aan de Menno van Coehoornsingel een expressief kerkgebouw. Aan de Singel staan de voormalige synagoge uit 1888 die later is vernieuwd en nu door het Leger des Heils wordt gebruikt en een zaal voor de vrijzinnig hervormden in mooie expressieve vormen uit 1926. Zowel in de (winkel)straten in de kern, als in straten in de schil zijn mooie staaltjes van de Groningse variant van de Amsterdamse School te vinden. De Waterpoort uit 1833 vormt een plechtige overgang van de kern naar het havengebied.

Den Andel is een dijkdorp dat in de middeleeuwen is ontstaan aan de Oude Dijk die in het midden van de 13e eeuw is gelegd en langs de Streekweg die daar haaks op staat. Daar is de kerk gesticht. In de middeleeuwen kwam het onder meer voor als Andleda; andel is kweldergras. De streken zijn naar elkaar toegegroeid.

Na de bedijking van de Noordpolder in 1811 nam de werkgelegenheid toe, verdichtte de bebouwing langs de Oude Dijk en kreeg Den Andel het karakter van een arbeidersdorp. Er werden twee molens opgericht, waarvan één nog bestaat. Op de hoek van de streken verrees een grote herberg, waar het wapen van Turkije uithing. Het dorp kreeg naar het zuiden een ontsluiting via het Andelermaar dat bij Rasquert in het Rasquerdermaar uitkomt.

De eenvoudige, vele malen verbouwde kerk dateert uit het midden van de 13e eeuw; de oostelijke sluitmuur laat een romano-gotisch karakter zien. De zaalkerk is geopend met brede spitsboogvensters die kleinere vensters vervangen. Binnen is de ruimte overdekt met ribloze koepelgewelven. Ze behoren tot de vroegste gewelven in Groninger dorpskerken.

Bij de laatste restauratie zijn 13de-eeuwse gewelfschilderingen gevonden. De vrijstaande klokkentoren dateert uit de 14e eeuw, is ongeleed en gedekt met een tentdak met een dakruiter. De pastorie naast de kerk is een deftig gelegen notabele woning in mengstijl uit 1886. Schuin ertegenover ligt de algemene begraafplaats met een fraai toegangshek.

Aan de Oude Dijk rijst De Jonge Hendrik op, een pel- en korenmolen met stelling op een bakstenen onderbouw, gebouwd in 1875. Het molenaarshuis met afgewolfd dak is van ongeveer 1880, de schuur is wat jonger. Aan de Oude Dijk en de Oosterweg staan de arbeiderswoningen, voornamelijk dwarsgeplaatste uit de tientallen jaren rond 1900, in een mooi ritme langs de weg. De Streekweg en de Kruisweg hebben ook jongere bebouwing. Slechts een enkele notabele woning of boerderij varieert dit beeld.

Den Ham is een wegdorp dat in de late middeleeuwen is ontstaan aan de weg van Aduard naar het noorden. Den Ham betekent afgegrensd stuk land. Het dorp bestond voorheen uit drie streken: Altenaauw, De Knijp en Biggestaart. Het hoekpand bij de oprijlaan naar de Piloersmaborg draagt de naam Op Kniep. Mogelijk is er voor de kerk, aanvankelijk waarschijnlijk een kapel van het SintBernardusklooster van Aduard, wel een wierde opgeworpen, want het gebouw staat op een opmerkelijk hoog kerkhof. De kerk heeft in 1729 haar huidige uiterlijk gekregen; het jaartal staat groot in het pannendak aangegeven. Maar bij deze bouwerij is gebruik gemaakt van muurwerk uit de 16e eeuw. De zaalkerk met een driezijdige sluiting is met lisenen in venstervakken verdeeld en de grote rondboogvensters hebben houten traceringen. De westelijke gevel is blind en daarop is een dakruiter geplaatst die in 1912 is vernieuwd. Het kerkhof bezit een aardig baarhuisje.

Ten westen van de noordelijke fank van de lintbebouwing staat achter een lange oprijlaan de Piloersmaborg of Hamsterborg in het land. De borg – met een 14de-eeuws steenhuis als voorganger – is in 1633 gebouwd voor Johan de Mepsche en heeft twee, deels onderkelderde bouwlagen en een hoog zadeldak tussen topgevels. Het complex is fraai gelegen op een omgracht en door een boomsingel omvat terrein. Tegen de oostzijde is in 1702 een lage vleugel gebouwd als een zelfstandig gevormde hals tussen de borg en de grote schuur, want het gebouw kreeg vanaf toen een agrarische functie. Sinds kort wordt de borg door een stichting beheerd.

Op de hoek van de Ds. Koppiusweg staat een boerderij met een asymmetrisch voorhuis uit de 19de eeuw en even verder een fraaie, gepleisterde notabele woning. Aan de Sietse Veldstraweg zijn enkele oude notabele huizen en dwarswoningen op leeftijd te vinden, maar de meeste bebouwing is jonger of zelfs naoorlogs.

Den Horn is een dijkdorp dat omstreeks 1700 gestalte kreeg, maar er kan al eerder bebouwing hebben gestaan. De Dorpsstraat en de Hogeweg zijn stukken van de oudste bedijkingen in de omgeving. Deze omvatten het gebied van de Hogemeeden en de Zuiderham, ten zuiden van Aduard. De dijken bij Den Horn vormen de zuidwestelijke hoek van deze dijk en waarschijnlijk heeft het dorp aan deze hoek zijn naam aan te danken. Ten zuiden van deze polders liggen de Lagemeeden en daar stond eenzaam in het landschap een middeleeuws kerkje. De Kerkweg voert ernaartoe. De kerk is in 1862 gesloopt, het kerkhof achterlatend. De Kerkweg heeft uitsluitend aan de westzijde een vrij compacte lintbebouwing van voornamelijk arbeidershuizen.

Om de hoek, aan de oostzijde van de lintbebouwing aan de oude dijk, hier ook Dorpsstraat geheten, is in 1862 de nieuwe kerk gebouwd, een rechtgesloten zaalkerk met rondboogvensters en een open dakruiter met spits. De deftige voorgevel in mengstijl heeft hoekpilasters, een ingezwenkte gevel en een bekronend fronton. Bij de kerk staan twee notabele woningen uit het eind van de 19de eeuw en een gebouw met grote vensterpuien, waarschijnlijk de vroegere school. Deze en de bebouwing van de Kerkstraat vormen de oostelijke kern van het dorp. Even westelijker legt de grote boerderij Horn Heem, met een blokvormig voorhuis uit 1869, de verbinding met de westelijker gelegen tweede dorpskern bij de driesprong van de Dorpsstraat en de Hogeweg.

Hier staat in het westen de herinnering aan een tweede kerk, de in 1735 gestichte doopsgezinde vermaning, die later timmerwerkplaats werd en nu niet meer wordt gebruikt. De bebouwing van de Dorpsstraat laat een levendige afwisseling zien van compacte streekjes met dwarshuizen en gedeelten met wat lossere bebouwing van burgerhuizen en villaatjes. Aan het begin van de Hogeweg ligt de vrij nieuwe basisschool en net buiten de dorpsbebouwing staat een grote roze-wit geschilderde kophals-rompboerderij, waarvan het voorhuis uit 1759 dateert.

Denemarken is een agrarisch wegdorp aan een meanderende gelijknamige weg tussen het Slochterdiep en de Slochtermeenteweg, die beide het ontginningsgebied van het lage Duurswold ontsluiten. Het Slochterdiep is in 1659 gegraven in opdracht van Ozebrand Rengers en werd ook wel Rengersdiep genoemd. De weg langs het diep is pas in 1953 aangelegd op de Ritsedijk, die mogelijk een oude binnenwaterkering is.

De naam Denemarken komt al in de 15e eeuw voor in een aantal spellingsvarianten. Deen heeft de betekenis van ruig of dal en een mark is een stuk land. Denemarken wordt dus verklaard als ruige landen. Ten noorden van de Duurswolder zandrug van Harkstede tot Siddeburen lag een uitgestrekt woldgebied: lage landen met moerassen. Sommige gedeelten konden voor de veeteelt en als hooiland worden gebruikt. Pas nadat hier de waterbeheersing op orde kwam, onder meer door het graven van het Afwateringskanaal in 1871, kon het agrarische bedrijf zich ontplooien, zelfs met akkerbouw. Daartoe werden de schrale landen verbeterd met grond van afgegraven wierden. Denemarken is, hoe klein ook, een van de weinige boerennederzettingen in dit gebied.

Denemarken bestaat uit zeven boerderijen en een paar arbeiderswoninkjes. Bij het Slochterdiep liggen enkele keuterijen met krimp en bijschuren. Aan het begin van Denemarken staat eerst een vernieuwde woning met schuur en open kapschuur, dan op nummer 4 een grote klassieke Oldambtster boerderij uit de eerste helft van de 20e eeuw. Daarnaast een kleinere met een finke bijschuur en op 8 volgt een vrij nieuwe kop-rompboerderij. Boerderij ‘Denemarken’ met bijschuur is weer een Oldambtster en dateert uit 1950. Op een zijpad staan de nummers 12 en 14, beide Oldambtster boerderijen omringd door mooie boomsingels.

Doezum is een wegdorp dat in de vroege middeleeuwen is ontstaan op een dekzandrug die in het oosten bij Niekerk begint en waarop vervolgens de dorpen Oldekerk, Sebaldeburen, Grootegast en Doezum liggen. Verder naar het westen lag een laagveengebied. Dit blijkt uit de dorpsnaam. Het dorp kwam vroeger voor als Dosum en Doessum. Does betekent moerassige wildernis. Van deze wildernis is ten noordwesten nog iets te merken, bij De Petten, veenplassen die na de turfgraverij zijn overgebleven. De Doezumertocht loopt zowel richting de Lauwers als naar het Van Starkenborghkanaal. Daar staat bij Bombay de romp van een poldermolen uit 1872.

Sinds het begin van de 11e eeuw zijn de zandruggen in het Westerkwartier bewoond. Doezum is het enige dorp dat er een vroeg, tastbaar bewijs van heeft: de kerk, veruit de oudste uit de wijde omgeving. De SintVituskerk is in de 12e eeuw gebouwd. Van deze kerk resteert het westwerk, dat is de westelijke partij, de tussen zijruimten ingebouwde toren met een kapel op de verdieping. De noordelijke zijruimte is verdwenen. Omstreeks 1200, toen het bakken van steen nog maar net was geïntroduceerd, is het lange en veelzijdige – en van binnen halfrond – gesloten koor tot stand gekomen. In de 16e eeuw is het schip tussen koor en toren herbouwd. In de kerk liggen de zerken van onder meer Johan Polman en Anna van Ewsum die de borg De Eest bewoonden. Deze borg uit de eerste helft van de 17e eeuw is in 1727 afgebroken.

De bebouwing aan weerszijden van de Provincialeweg, veelal daterend uit de periode van 1890 tot 1930, toont een grote verscheidenheid: van een café en enige (voormalige) winkels tot boerderijen – enkele van een klein Oldambtster type – en veel woningen die of dwarsgeplaatst zijn of met de geveltop naar de weg gericht. Enkele expressionistische, blokvormige woningen verlevendigen dit beeld.


0 | 1 | 2 | 3 | 4 | 5 | 6 | 7 | 8 |
Nieuwe encyclopedie van Fryslân voor slechts € 29,90 incl. verzenden!

Bijna 8 kilogram aan kennis over Friesland! Wees er snel bij want op is op.

De Nieuwe Encyclopedie van Fryslân is een onmisbare aanvulling in de boekenkast voor iedereen die gek is van Fryslân en meer wil weten van deze provincie. Op 15 september 2016 verscheen de vierdelige encyclopedie die rond de 3000 pagina’s telt, 11.000 trefwoorden bevat en ruim 8 kilo weegt. De encyclopedie staat bomvol actuele kennis over Fryslân en is een echte pageturner geworden.

Voor al diegenen die dit standaardwerk over Fryslân altijd al hadden willen hebben! Nu voor een wel heel speciaal prijsje! Maar let op! Op = Op!